“Alleen in mijn gedichten kan ik wonen”, schreef Slauerhoff. Zo erg is het met mij niet. Toch kan ik mij een leven zonder poëzie nauwelijks voorstellen. Poëzie moet, elke dag!
Een gedicht van Herman de Coninck over miscommunicatie eindigt zo: “En als je zegt: ‘ik hou van je’ / bedoel je: ‘hou je van mij?’ // Zie je nou wel dat poëzie nodig is, / want als ik ‘ja’ zou zeggen, zou dat niets betekenen.”
Als het om het onbenoembare gaat, maakt poëzie het mogelijk de ontoereikendheid van de taal gedeeltelijk op te heffen, want lees maar: er staat niet wat er staat. Een prachtig voorbeeld daarvan is het gedicht Grensgebied I van Ida Gerhardt. Een op het eerste gezicht eenvoudig, anekdotisch gedicht, maar ondertussen! Tussen de regels door, daar staat het.
GRENSGEBIED I
Nog nevelig in de tuin. ’t Is net half zes.
Ik hoor de melkboer, bezig bij het hek,
de flessen wisselen in het flessenrek.
‘Morgen, Mevrouw’, zegt hij: ‘’t is anders fris.’
Dan denkt hij na, en bij een zaklantaarn
telt hij de posten op; het saldo klopt.
Alvorens hij weer wegrijdt merkt hij op
dat er alweer een r. is in de maand.
Ik neem het rek en berg het wisselgeld;
’t is altijd goed, ik ga het maar niet na.
Toch onbegrijpelijk dat ik nog besta:
ik word straks zesenzeventig, welgeteld.
Ida Gerhardt
Uit: Verzamelde gedichten II, Amsterdam 1999
Voor het overige (publicaties, recensies, interviews, workshops, lezingen) zie mijn website: www.renevanloenen.nl